Kerst

Kind, lief Kind, wanneer jij later
gillend krijst, als jonge man:
“Waarom, o God, verlaat gij mij?”
ben ik daar dan gloeiend bij?

Als tegelijk het stalen doek
van boven tot beneden scheurt
voor dat allerheiligst heilige,
besef ik dan wat er gebeurt?

Blijkt daar die ruimte tergend leeg:
is er geen god die daar regeert;
in wat voor stormvrij heilig huis
heb ik mij dan steeds verweerd?

Wanneer staat in mij op voorgoed
de kracht van adem en van licht?
Is dat de derde dag al voor elkaar?
O Kind, ik hoop het maar

 

Jurgen van den Herik