Voor mij? Met mij? In mijn Naam dan?

Afgelopen zondag was zondag van het Werelddiaconaat. Het bijzondere van veel gemeenten is dat ze hun kerkdiensten wereldkundig maken door de uitzending daarvan op kerkomroep.nl te plaatsen. Zodoende kun je veel preken horen. Ik deed dat. Dat is leerzaam en onthullend.

Eén van de meest besproken teksten uit de bijbel op zo’n zondag is Mattheus 25: 31 – 46. Dat is de bekende gelijkenis van de koning die de volkeren scheidt zoals een herder de schapen en de bokken. Het is jammer dat die tekst zo bekend is want de bekendheid maakt dat men de tekst niet meer nauwkeurig onderzoekt, en er teveel -wat ik zou willen noemen- op de klank af over preekt. Of vanuit een moderne vertaling, zoals die van NBV, of erger nog: BGT, maar als je je als voorganger daarmee uitrust en toerust op de kansel ben je kansloos. Bijvoorbeeld: je hebt teveel de scene van Sint in je hoofd: “Piet, geef het grote boek eens aan…” en ziet niet dat in deze gelijkenis geen individuen worden be- en veroordeeld, zoals in de christelijke toekomstverwachting die meer op Sint is gebaseerd dan op de tekst, -maar: samenlevingen, volkeren, worden neergezet en toegesproken.

Wie goed naar de details kijkt ziet dat er twee dialogen plaatsvinden. Eén met de volkeren aan “zijn” rechterhand en één met de volkeren aan de (niet “zijn”) linker. De eerste dialoog komt tot een afronding. Mattheus gebruikt in de scenes achtereenvolgens de woorden:

“tote” – “tote” – “kai” (“dan” – “dan” – “en”).

Dán zal de koning zeggen…
Dán zullen de rechtvaardigen antwoorden…
Én de koning zal zeggen…

Dat gebeurt links echter niet! Daar drie keer: Dan, dan, dan. De afronding komt niet tot stand. Er is eerder verwijdering dan toenadering, dán.

Er is brood gegeven aan de hongerigen en drinken aan de dorstigen, maar de rechtvaardige volkeren hebben blijkbaar niet de bedoeling gehad daarmee godsdienstig te zijn. “Wanneer hebben wij ú te eten gegeven?” Zij weten van niets! Althans: wel dat er vele hongerigen waren die ze niet voorbij konden lopen, maar niet dat ze daarmee de Heer te eten of te drinken gegeven zouden hebben. Reeds in deze vragen vindt de massieve vereenzelviging van de koning met de armen plaats!

De rechtvaardigen ontvangen, pretentieloos als zij zijn op godsdienstig vlak, daardoor en daarin een zegen. En waar de zegen is is het de zegen van de Vader, die voor mensen is bestemd. Altijd al. Dat is dus  niet een soort “noodgreep” van God om na zoiets als de zondeval, en het vergoten bloed van Jezus, de christenheid uit het mensdom te redden. Brrr. Het is van meet af de bedoeling geweest. Voor álle mensen.

Links klinkt nu daarentegen alles vals. Het is dus niet zijn linker maar de linkerkant. Ook hier begint een dialoog die echter niet tot een conclusie komt. Links staan de volkeren die zich juist heel bewust waren van hun godsdienstige prestaties. Vroom als ze zijn. “Wanneer hebben we u hongerig en dorstig en naakt en zo gezien en hebben u niet gediend?” Roepen ze snel en rap en je kunt de boosheid, de irritatie en het beledigd zijn daarin heel duidelijk horen. “We hebben u toch potverdorie altijd gediend? Wat zullen we nou hebben? Zeg ons wanneer we u niet gediend zouden hebben! We hebben niets ánders dan u gediend en nu stank voor dank?”

En zij zullen gáán, niet: geworpen worden of zo, dat maken wij er dan weer van, omdat we denken dat het uiteraard niet over ons gaat… Nee, maar ze zijn zó beledigd nu ze merken dat alles anders is dan ze altijd orthodox gevierd en geleerd hebben, -dat ze stampvoetend gáán naar de plek waar zij als vromen allen die geen godsdienstige pretenties hadden naartoe verwensten en vervloekten. Naar iets wat nadrukkelijk niet voor mensen is bedoeld maar voor de duivel en zijn trawanten: het vuur. God heeft hen niet vervloekt. Dat deden ze zelf door te menen dat er een manier zou bestaan waarmee God gediend zou kunnen worden terwijl je de hongerigen en dorstigen laat verrekken.

Is allemaal zichtbaar wanneer je nauwkeurig de tekst leest en goed vertaalt. Maar nu!

In de preken die je zoal hoort wordt soms de vereenzelviging van de Heer met de armen wel opgemerkt. Dat betekent namelijk de griekse constructie, waarbij Mattheus de Heer laat zeggen: “wat je de armen gedaan hebt, dat heb je mij gedaan.”

De arme en ik zijn één.

Vertalers hebben er echter toch -hoe duidelijk op zich ook- behoefte aan de griekse constructie aan te passen door het toevoegen van een voorzetsel. Die voorzetsels maken de zaak kapot. En de preken die in de val van die toegevoegde voorzetsels trappen eveneens.

Dan wordt ervan gemaakt: wat je voor de armen doet, dat doe je voor de Heer?
O ja?

Preken draaien dan op een gegeven moment toch steeds weer terug, naar veilige overtuigingen, door te suggereren dat de tekst zou bedoelen dat wij, christenen, gelovigen, de armen moeten helpen en dat we dat dan doen “voor de Heer”. Om hem te dienen. Godsdienstig te zijn dus. Of “met de Heer.” De gemeente (bedoeld wordt dan al snel: de Protestantse Kerk) is het lichaam van Christus, zo wordt er dan vaak van gemaakt, -die als lichaam van Christus zich wéndt tot de armen. Maar dat was nu juist in de gelijkenis helemaal níet de bedoeling! Daar wendt de Heer zich niet (en dús ook niet de gemeente als Zijn lichaam) in diakonaal opzicht tót de armen, maar daar is hij één met de armen!

Wie hongerigen te eten geeft en dorstigen te drinken doet dat niet in Gods naam, of trekt niet aan de hand van de Heer de wereld in, al weldoende, nee: die ontmoet de Heer pas wanneer hij of zij zich wendt tot de hongerigen. Niet eerder. Niet langs andere wegen.

Sterker, wie dat: “De Heer en wij zijn samen één” begint te zingen en te vieren, moet niet gek opkijken als zo’n liturgie ertoe leidt dat degenen die dat niet doen (ongelovigen?) een plek in het hemelse koninkrijk wordt ontzegd.

Het omgekeerde is echter het geval in de bijbelse tekst. Daarin gaat het niet om de vrome die zich (met God) richt tot de arme, maar om de arme die zich (met God) richt tot de vrome. De Bijbelse teksten zijn geen teksten over de armen, maar teksten van de armen. Wie dat verschil niet ziet begrijpt er al snel vrijwel niets meer van. Maar wie het wel ziet -in elk mij geval láát zien- is bijvoorbeeld de Pools-Franse Filosoof van Joodse afkomst, Emmanuël Levinas, die dan ook kan zeggen dat de Ander, die honger heeft en dorst, naakt is of dakloos, vreemdeling of ziek of crimineel, en ons vragend aankijkt, “uit de hoge” komt.

Zie ook het laatste hoofdstuk (Het Kleine Goede) in het eerste boek van de nu almeer in de belangstelling rakende prof. Dirk de Wachter, Borderline Times.

Ik weet wel dat de beste stuurlui altijd aan wal staan en dat het makkelijker is om te zeggen hoe het zou moeten dan om het op de kansel dan ook werkelijk te moeten doen. Met zoveel gemeenteleden die dit zo vreemd en apart en ongehoord vinden. Maar toch neem ik me voor om de wending die Levinas aanbrengt, en waarmee hij mij zo dicht bij de tekst brengt, als leidraad te nemen in mijn werk.